In alle vroegte is het huis een soort tussenstation. De zoon van dertien gaat op waterwerkweek dus we moeten eerder de deur uit dan normaal. Plunjezak gepakt, tanden gepoetst, schoenen aan, auto in.
‘Wil je dat ik blijf tot de bus vertrekt? En dat ik zwaai?’
‘Oh prima, wat jij wil. Nou eigenlijk,’ ineens is er twijfel, ‘weet ik niet, we kijken wel hoe het is als we er zijn.’
Op de parkeerplaats staat een handjevol ouders, nul bij zijn groep.
‘Oké pap, ga maar. Tot over drie dagen.’ Hij hijst zijn tas over zijn schouder en zet koers naar zijn groep. Zijn lievelingsdocent staat in het midden. Geluk bij het indelen. Score.
Later die dag is het stil in huis. De dochter van dertien is de stad in met vriendinnen. De oudste zoon verschanst zich op zijn kamer. Volgens eigen zeggen om te leren voor Grieks, maar de beats van De Bankzitters dreunen uit de boxen. Kennelijk bevordert dat het studeren.
De jongste dochter grijpt haar kans: ‘Poldertje pakken?’
De polder is haar terrein. Haar lucht, haar grond, haar vogels. En dat merk je. Alsof haar voeten weten wat ze doen, waar ze heen moeten, zonder plan.
Maar er is wel een plan. We gaan kijken bij de zwaluwwand. Niet te dichtbij! Ze wil kijken of er al nesten zijn. Die zijn er.
We zien een fazant wegsprinten in de berm en genieten van de lisdoddes langs het water. Ze pluist een sigaar open.
‘Maak er een foto van,’ commandeert ze.
Ik probeer het, maar de gewichtloosheid van het moment is niet vast te leggen, het valt uiteen in wolkjes dons.
Als we weer verder gaan wil ze op mijn fiets. Veel te hoog, maar het lukt gewoon. Ze is groter dan ik denk.
Jammer dat we niet naar de bunker kunnen omdat de grutto’s en kieviten in dat gedeelte nestelen.
‘De Canadese ganzen zitten er toch ook?’
‘Ja, maar kijk dan: dat levert die kieviten al stress genoeg op.’
En tot overmaat van ramp: kraaien op de molenwiek. Symboliek als je wilt.
Bij de picknickplek achter de molen ligt het vol met rotzooi.
‘Wat is hier gebeurd?’
‘Pubers.’
‘Pokkepubers.’
We rapen de blikjes energydrank op en gooien ze in de prullenbak, drie meter verderop.
We gaan een stukje over de brug, tot over het wildrooster. Die vind ze eigenlijk eng.
‘Maar ik moet oefenen.’
Een haas schiet voor ons weg uit het riet, maar ziet tot zijn schrik van de andere kant ook mensen aankomen. Hij rent op en neer, tussen ons en de tegenliggers in, gevangen tussen twee wateren die net te breed zijn om overheen te springen. Dan kiest hij een kant, spurt langs de oever, voorbij de wandelaars, en verdwijnt triomfantelijk in de verte.
Op de terugweg wil ze hardlopen omdat ze te veel energie heeft.
‘In de polder laad ik me altijd op,’ zegt ze.
En ik snap dat. Ik snap dat helemaal.