Ik liep het station uit. In Den Haag HS is dat geen heel bijzondere uitgang. Het is een glazen wand waarin twee schuifdeuren zitten. Zo’n beetje één schuifdeur voor binnenkomende mensen, en eentje voor uitgaande mensen. Als er ernstig veel mensen zijn, bijvoorbeeld als er net een trein is aangekomen, kunnen beide deuren gebruikt worden om naar buiten te gaan, daar doen die deuren niet moeilijk over.
Ik reisde buiten de spits, dus het was niet een heel volle trein waar ik uitkwam, slechts een handjevol mensen liep richting de uitgang, voorzichtig alvast voorgesorteerd op de schuifdeuren. Eén man liep iets voor mij echter pontificaal door het midden. Zo’n man van een onbestemde leeftijd, gekleed in een lange beige jas en een beige pet, die net iets gehaaster is dan de mensen om hem heen. Hij viel me niet eens bijzonder op totdat het vreemd werd hem te zien lopen waar niemand liep. Er komt dan een moment dat je ziet dat het niet meer goed gaat komen, dat hij niet meer in de richting van een schuifdeur gaat afbuigen, maar dwars door het midden blijft gaan. Maar daar zit een raam, geen deur. Daar schuift straks niets opzij. Terwijl links en rechts van hem mensen door de schuifdeuren gaan, stopt hij zo’n twee passen van het glas en blijft staan. Hij kijkt even opzij naar mij en dan weer voor zich, alsof hij het plein buiten het station in zich op wil nemen. Hij acteert dat hij zich niet vergist heeft, hij doet alsof hij niet dacht dat het raam een glazen schuifdeur was. Ik weet dat. De mensen om ons heen weten dat. Ik denk zelfs dat hij weet dat wij het weten. Maar hij doet het toch. Terwijl ik zelf inmiddels al buiten loop, moet ik toch een beetje grinniken.
Het was meneer Foppe, bedenk ik me. Meneer Foppe, het door Wim de Bie geschapen personage dat als hij over een losliggende stoeptegel struikelde, even een stukje holde. Even zijn klunzigheid verbloemen, geen gezichtsverlies lijden. Dit was meneer Foppe in levenden lijve. Het is trouwens echt niet meer koud, hè? De lente is echt begonnen. Ik krijg zin in een ijsco.