We zijn in de Leidse Hout. De dochter van tien heeft atletiektraining en wij trekken lekker een uurtje het park in. De zoon van twaalf loopt een meter of dertig achter ons, met zijn neus in zijn telefoon.
Plotseling ziet de dochter van zeven iets en holt vooruit.
‘Nou ja, zeg! Paddenstoelen! Het is toch geen herfst!’
We obsidentifyen de paddestoel. Het blijkt een zadelzwam te zijn.

‘Hij lijkt ook op een zadel! Ik ga er op zitten!’
‘Kijk dan maar uit dat er geen kabouter onder je rok kruipt,’ zegt de zoon van negen.
‘Nee hoor. Want er bestaan geen kabouters.’
Vrolijk huppelt ze verder richting de schommels. Wij wandelen er achteraan.
‘Gezellig, hè? Lekker weertje, in het park,’ zegt de zoon van negen en klopt me op de rug. Alsof ik niet doorheb dat hij zojuist een handvol kleefkruid op mijn rug heeft geplakt.
Het is een gekwetter van jewelste. Vinken, mussen, merels. Een kraai en een Vlaamse Gaai die tegen elkaar tekeer gaan. Er hangt zomer in de lucht.
De dochter van zeven rent op me af. Met een aureool van kleefkruid poseert ze even voor me.
‘Je lijkt wel een bosnimf.’
‘Haha, ja!’ zegt ze en holt weer terug naar de schommel. Even later vraagt ze de broer van tien die naast haar schommelt:
‘Wat is eigenlijk een bosnimf?’
‘Een soort natuurgeest.’
‘Nee hoor.’
‘Eh, jawel.’
‘Dat kan niet. Want geesten bestaan niet.’
‘Geen kabouters. Geen bosnimfen. Wat bestaat er eigenlijk wel?’
‘Ik.’